Brand
Dat Eigen-Heim een bijzonder dorp met bijzondere inwoners is en evenzoveel waargebeurde bijzondere anekdotes, moge duidelijk zijn.
Zo was daar op een bepaald moment de plaatselijke vrijwillige brandweer toe aan een nieuwe kazerne.
Het plan was rond; de oude kazerne zou worden gesloopt en op dezelfde plek zou iets nieuws verrijzen.
In de tussentijd moest er wel ergens een plek voor de brandweerauto worden gevonden.
Bij de vader van Kloon; Boer Pipo, zelf ook lid van de brandweer, was plek in één van de schuren, die hij dan ook beschikbaar stelde als tijdelijke garage.
Op een goeie dag – of zeg maar gerust slechte – brak er brand uit in het dorp en alle alarmbellen gingen af.
De leden van de vrijwillige brandweer spoedden zich naar de boerderij.
Bij de schuur aangekomen waarin de brandweerauto stond, bevonden zich voor de deur meerdere pallets met stenen erop en lagen er bergen zand en cement, bestemd voor een op stapel staande verbouwing.
Grote paniek natuurlijk bij de mannen van de brandweer, die Pipo de meest enge ziektes toewensten en waar de ‘Hotver-de-hotver’s’ intussen over het erf vlogen.
“Waarom? Waarom? Waarom?”, klonk het uit alle kelen tegelijk. "Ja, wie rekent er nu op brand!”, zei Pipo met zijn brandweerhelm al op.
Boekenkast
Bij een broer van boer Pipo, die ook boer was, maar iets minder slim dan Pipo, zeurde zijn vrouw al maanden om een boekenkast.
Niet dat ze zo'n boekenwurm was, maar zo'n boekenkast die veel andere boeren op het dorp inmiddels ook hadden, gaf toch een bepaalde status, dus gaf hij de plaatselijke aannemer opdracht om een boekenkast op maat te maken in ‘de mooie kamer’, waar ze alleen op zondagen zaten.
De boekenkast met ruimte voor vier maal drie meter en twintig centimeter aan boeken, moest nog wel worden gevuld en aangezien er niet één boek in huis aanwezig was, zou hij dat effe regelen.
Bij een bezoek aan de stad, stapte hij voor het eerst in z’n leven bij Boekwinkel De Koperen Ketel binnen en bestelde twaalf meter tachtig aan boeken.
Jacqueline achter de toonbank zette haar grootste glimlach op en ging op zoek naar een meetlat.
Kachelpijp
Toen De President onderweg was naar Wannes de Smit, de plaatselijke smid, waar hij om een stuk kachelpijp moest en hij steeds de woorden ‘tachtig centimeter’ herhaalde: “Tachtig centimeter, tachtig centimeter”, passeerde hij daarbij toevallig zijn oude schooltje, waar hij als enige alle klassen twee keer had doorlopen – en dan ook met een snor op de laatste klassenfoto stond – maar dat terzijde.
Op dat moment schoot hem een oude schoolherinnering te binnen; namelijk hoe hij ooit tijdens een geschiedenisrepetitie de vraag ‘Hoe lang waren de Romeinen in ons land?’ beantwoordde met ‘één meter tachtig’ en door die herinnering raakte hij zijn boodschap voor de smid, die hij onderweg meermaals had herhaald, alsnog kwijt.
Bij de plaatselijke smid aangekomen, waar je nu eenmaal het ijzer moet smeden als het heet is, schoot het hem gelukkig weer te binnen en bestelde hij tachtig meter kachelpijp.
“Tachtig meter…?”, dacht de Smit en “Tachtig meter…?”, vroeg de smid.
“Ja tachtig meter”, zei De President nogmaals, “Als ik zeg tachtig meter, dan bedoel ik tachtig meter.”
“Dat heb ik niet op voorraad dus dat moet ik bestellen.”, zei de Smit, “maar wat moet je in Godsnaam met tachtig meter kachelpijp; ga je een fabriek beginnen of zoiets? Moet het toch geen tachtig centimeter zijn?”
“Dat zeg ik!”, zei De President en betaalde contant.